Oproep 1
De generale repetitie
Hé pap, stel dat ik straks een oproep krijg, dan zullen die artsen er met een röntgenapparaat achter komen dat ik een frikandel heb zitten eten’ zeg ik tegen mijn vader terwijl ik een hap neem van mijn frikandel speciaal. Mijn vader en ik delen de enorme liefde voor een frikandel speciaal. Het is niet het meest gezonde voedsel voor een uitbehandelde PH-patiënt op de wachtlijst voor nieuwe longen, maar ik ben dat ziekenhuiseten na zo’n drie maanden meer dan zat. Ik hunker naar deze snack en mijn vader zorgt ervoor dat ik mijn zin krijg. Zoals wel vaker.
Na het eten in het personeelsrestaurant van het ziekenhuis brengt mijn vader mij terug naar mijn ziekenhuiskamer, die er onderhand begint uit te zien als een studio. Een studio waarin er wordt gewerkt, gesport, gegeten en geslapen. Ik ben bekaf en ik ben dolblij wanneer ik weer ongegeneerd ‘lui’ mag doen in mijn bed in mijn studio.
Ik wacht al drie maanden in deze ruimte op de oproep, terwijl ik zelfs bovenaan de wachtlijst ben geplaatst. Iets wat geen prestatie is en zeker geen compliment. Bij sommige lijsten ben je bovenaan de beste, bij deze lijst juist één van de slechtsten. Hoe langer ik moet wachten op de oproep hoe banger ik word. Er zijn veel goede voorbeelden van geslaagde longtransplantaties, maar toch houd ik me bezig met die longtransplantaties die minder goed zijn verlopen. Ik ben geen doemdenker, maar ik ben wel doodsbang. Doodsbang voor iets waar ik niet van weet óf het gaat gebeuren en áls het gaat gebeuren of ik het wel overleef. De kans dat het goed gaat is niet veel groter dan de kans dat het slecht afloopt.
Tot nu toe duurde het door het gepieker over de eventuele operatie vrij lang voordat ik in slaap viel, maar nu ben ik zo moe dat slapen geen probleem is. ‘Vannacht ga ik eindelijk eens lekker slapen’ bedenk ik.
Om 1:30 uur schrik ik wakker van mijn telefoon die afgaat. ‘Verdomme, welke idioot belt mij middenin de nacht? Iedereen weet toch dat ik mijn nachtrust hard nodig heb?’ Geërgerd neem ik de anonieme oproep op. ‘Met Marlous’. Aan de andere kant hoor ik de stem van Dokter Blij. ‘Marlous, hoe gaat het? Voel je je goed? Heb je koorts? Er zijn longen voor je’.
Even ben ik stil om daarna snel te zeggen dat ik nergens last van heb en dat ik snel mijn spullen zal pakken en eraan kom.
Meteen staan er verpleegkundigen in mijn kamer. Gelukkig wel die verpleegkundigen die ik zo leuk vind. ‘Marlous, de ambulance komt je over 5 minuten halen’ zegt één van de verpleegkundigen mij.
‘Eh ehm, ok, shit man, pffff, ja ehhh spullen. Mijn spullen. Even denken’ mompel ik. Ik heb het scenario al vaak geoefend in mijn hoofd, maar de realiteit is toch wat spannender. ‘Ach wat kan mij het ook schelen, ik heb daar voorlopig toch niets nodig’.
Terwijl de verpleegkundigen mij helpen met de spullen bel ik Maurits. Maurits gaat mee in de ambulance naar Groningen, dat hebben we al een tijd geleden afgesproken.
Vervolgens bel ik mijn ouders en bedenk dat ik ook mijn lieve vriendinnen moet bellen.
Wat zeg je in zo’n situatie? ‘Hoi, de longen zijn er'. Tot snel. Of misschien wel tot nooit meer? Wat zeg je in godsnaam tegen die lieve mensen om je heen op zo’n moment? In dramatische films zijn die acteurs altijd zo goed in dit soort momenten, maar ik merk dat ík er niet goed in ben. Ik weet niet of ik er een tranendal van moet maken of dat ik nog even op de valreep slechte grappen moet maken om mensen aan het lachen te krijgen.
Ik zie de ambulancebroeders mijn kamer binnen komen lopen. ‘Jezus joh, maar ik ken jou. Jij bent de man van Janaika’ schreeuw ik uit van verbazing. De ambulancebroeder tegen wie ik het zeg kijkt me verbaasd aan. ‘Ja joh, ik herken jou van Facebook, want ik ben op Facebook vrienden met je vrouw. Ze plaatste een paar dagen geleden nog een bericht over jou en je werk. Nou ja joh, da’s ook toevallig’.
Ondertussen is Maurits ook bij mijn kamer aangekomen vanuit huis. ‘Mau, moet je nou horen, dit is de man van Janaika, daar heb ik mee op Tunon gezeten. Grappig hè?’
Terwijl het zometeen over leven en dood gaat houd ik me ineens bezig met Facebook. Alsof dat nu zo belangrijk is.
‘Ga je op de brancard liggen?’ vragen de ambulancebroeders mij.
‘Moet dat?’ antwoord ik ze. Ik vind het zelf zó overdreven om op zo’n brancard te gaan liggen, want dat is toch voor mensen waar het heel slecht mee gaat? Dat ziet er toch niet uit als je daarop ligt en iedereen staart je aan uit medelijden? ‘Ok, vooruit, ik ga wel liggen, maar dan moeten jullie niet denken dat ik niet meer kan lopen, want dat lukt me heus wel’ zeg ik stoer. Ik begin bijna te geloven in mijn eigen sprookje. Misschien had ik wel actrice moeten worden, want dit toneelstuk gaat me best goed af. Al jaren.
Ik word met de brancard achterin de ambulance geplaatst en Maurits gaat bij me in de buurt zitten. In de ambulance probeer ik nog even wat vriendinnen te bellen. Willemijn neemt niet op. Ze moet nog wakker zijn, want het is daar in Alabama 7 uur vroeger dan hier.
Met een noodvaart sjeest de ambulance over de snelweg van Amsterdam naar Groningen. Ik lig achterstevoren in de ambulance, dus heel prettig lig ik niet, maar ik ben onder de indruk van de snelheid. Ik vraag me af wat die mensen bij die verkeerslichten in de stad in godsnaam aan de kant van de weg doen met hun auto, maar al vrij snel bedenk ik dat dat voor mij is. Even voel ik mij ontzettend belangrijk, maar dat gevoel wordt al snel ingewisseld voor angst. Mau praat me moed in. Zelf ben ik best nuchter, maar Mau is de echte koelbloedige van ons tweeën. Mau is in alles beter dan ik, altijd al geweest en dus ook in zo’n stressvolle situatie functioneert hij beter dan ik. Mau gedraagt zich alsof ik alleen even naar het ziekenhuis moet voor het gipsen van een gebroken arm. En ik denk dat dat alleen maar goed is. Hier in de ambulance merk ik dat ik de juiste beslissing heb genomen door Mau als ‘oproepkracht’ aan te stellen. Door de rust die Mau uitstraalt word ik zelf ook rustig.
Door de ambulancebroeders word ik het ziekenhuis in gerold met de brancard.
Op de Spoedeisende Eerste Hulp krijg ik de eerste controles voor de operatie.
Terwijl ik de controles onderga zie ik al vrij snel mijn ouders samen binnenkomen.
Mijn ouders zijn al jaren geleden gescheiden, zijn geen beste vrienden gebleven, maar laten tijdens noodsituaties altijd meer dan perfect teamwork zien. Ieder met een eigen rol, maar toch samen.
Wanneer er een arts mij komt vertellen dat ik naar een andere kamer kan om mij voor te bereiden op de operatie, merk ik dat de spanning verder begint toe te nemen. Ik geloof dat ik zelden zoveel spanning heb gevoeld. Spanning is niet eens meer het juiste woord, want beseffen dat je straks nieuw leven óf de dood tegemoet gaat is geen gevoel dat nog in de categorie ‘spanning’ valt. Wat een bizar idee dat mijn eventuele nieuwe leven in een kist met ijs wordt binnengebracht. Waar zullen die longen vandaan komen? Nederland? Het buitenland? Van een oud iemand? Een jong iemand? ‘Ik hoop niet van een moeder met kleine kinderen’ schiet even door mijn hoofd. Ik wil het eigenlijk niet weten, want het idee dat mijn leven alleen maar kan doorgaan door de dood van iemand anders is verschrikkelijk.
In de kamer van de verpleegafdeling ga ik op bed liggen. Wachten. Wachten op? Geen idee. Na wat extra controles komt er een arts binnen. ‘Oh Jezusmina, nu is het dus zover’.
De arts begint met praten. ‘Ik heb slecht nieuws. De longen zijn afgekeurd. Het spijt me, maar de operatie gaat niet door’. Van de grootste spanning in mijn leven springt mijn gevoel over naar de grootste teleurstelling. Zo dichtbij de kans op een nieuw leven die zo in een paar seconden weer verder weg lijkt dan ooit.
Nee, dit zag ik niet aankomen, terwijl ik wist dat dit kon gebeuren. Ik hoor het verhaal van de arts over de afgekeurde longen maar half, want ik luister niet meer.
Met spoed sjeesde ik met de ambulance naar het UMCG. Op naar mijn mogelijk nieuwe leven. Lopend verlaat ik het UMCG om op rustig tempo door mijn ouders weer teruggebracht te worden naar mijn ‘studio’ in het VUmc. Het voelt als een afgang, maar niemand kan hier wat aan doen.
Mijn kamer in het VUmc hadden de verpleegkundigen al bijna weggegeven aan een nieuwe patiënt, maar wordt snel weer voor mij ingericht; de lieverds. De lieverds die zo blij voor me waren dat er longen voor mij waren en die net zo teleurgesteld zijn als ik door de operatie die niet door kon gaan. Dr. Sprankel komt mij nog even opzoeken in mijn kamer. De enige persoon met wie ik over de teleurstelling wil praten.
Ik ga op mijn bed liggen. Liggen en wachten. Weer wachten op dat ‘iets of niets’.
Informatie: